At first it had no name. It was the thing itself, the vivid thing. It was his friend. On windy days it danced, demented, waving wild arms, or in the silence of evening drowsed and dreamed, swaying in the blue, the goldeny air. Even at night it did not go away. Wrapped in his truckle bed, he could hear it stirring darkly outside in the dark, all the long night long. There were others, nearer to him, more vivid still than this, they came and went, talking, but they were wholly familiar, almost a part of himself, while it, steadfast and aloof, belonged to the mysterious outside, to the wind and the weather and the goldeny blue air. It was part of the world, and yet it was his friend.
Look, Nicolas, look! See the big tree!
Tree. That was its name. And also: the linden. They were nice words. He had known them a long time before he knew what they meant. They did not mean themselves, they were nothing in themselves, they meant the dancing singing thing outside. In wind, in silence, at night, in the changing air, it changed and yet was changelessly the tree, the linden tree. That was strange.
Everything had a name, but although every name was nothing without the thing named, the thing cared nothing for its name, had no need of a name, and was itself only. And then there were the names that signified no substantial thing, as linden and tree signified that dark dancer. His mother asked him who did he love the best. Love did not dance, nor tap the window with frantic fingers, love had no leafy arms to shake, yet when she spoke that name that named nothing, some impalpable but real thing within him responded as if to a summons, as if it had heard its name spoken. That was very strange.
He soon forgot about these enigmatic matters, and learned to talk as others talked, full of conviction, unquestioningly.
The sky is blue, the sun is gold, the linden tree is green. Day is light, it ends, night falls, and then it is dark. You sleep, and in the morning wake again. But a day will come when you will not wake. That is death. Death is sad. Sadness is what happiness is not. And so on. How simple it all was, after all! There was no need even to think about it. He had only to be, and life would do the rest, would send day to follow day until there were no days left, for him, and then he would go to Heaven and be an angel. Hell was under the ground.
Matthew Mark Luke and John
Bless the bed that I lie on
If I die before I wake
Ask holy God my soul to take
He peered from behind clasped hands at his mother kneeling beside him in the candlelight. Under a burnished coif of coiled hair her face was pale and still, like the face of the Madonna in the picture. Her eyes were closed, and her lips moved, mouthing mutely the pious lines as he recited them aloud. When he stumbled on the hard words she bore him up gently, in a wonderfully gentle voice. He loved her the best, he said. She rocked him in her arms and sang a song.
See saw Margery Daw
This little chicken
Got lost in the straw
Eerst had het geen naam. Het was gewoon het ding, het levendige ding. Het was zijn vriend. Wanneer het waaide danste het, door het dolle heen, wuivend met wilde armen, of het doezelde en droomde op stille avonden, wiegend in de blauwe, goudige lucht. Zelfs ’s nachts ging het niet weg. Ingestopt in zijn deken hoorde hij het zich heimelijk verroeren buiten in het donker, de hele lange nacht lang. Er waren nog anderen, dichterbij en levendiger, ze kwamen en gingen al pratend. Maar zij waren hem vertrouwd, bijna een deel van hem, terwijl het ding, onwrikbaar en afstandelijk, bij de mysterieuze buitenwereld hoorde, bij de wind en het weer en de goudige blauwe lucht. Het maakte deel uit van de wereld, en toch was het zijn vriend.
Kijk, Nicolas, kijk! Zie je die grote boom?
Boom. Dat was zijn naam. En ook: de linde. Allemaal mooie woorden. Hij kende ze al lang voor hij wist wat ze betekenden. Ze sloegen niet op zichzelf, zelf waren ze niets, ze sloegen op het dansende zingende ding daarbuiten. Als het waaide, als het stil was, tijdens de nacht, in de veranderende lucht, veranderde het en was het toch onveranderlijk de boom, de lindeboom. Dat was vreemd.
Alles had een naam, en elke naam was niets zonder het ding dat het benoemde, maar toch trok het ding zich niets aan van zijn naam, had geen behoefte aan een naam en was alleen zichzelf. En dan waren er nog namen die niet voor iets wezenlijks stonden, zoals linde en boom voor die donkere danser stonden. Zijn moeder vroeg hem wie hij het meeste liefhad. Liefde danste niet, tikte ook niet op de ramen met verwoede vingers, liefde had geen bebladerde armen om mee te schudden, en toch, wanneer ze die naam die niets benoemde uitsprak, roerde er zich iets binnenin hem, iets ondoorgrondelijks maar echts, alsof het gehoor gaf aan een oproep, alsof het zijn naam gehoord had. Dat was erg vreemd.
Het duurde niet lang of hij dacht niet meer aan dat soort raadsels, en leerde om te spreken zoals anderen spraken, vol overtuiging, zonder twijfel.
De lucht is blauw, de zon goud, de lindeboom is groen. Overdag is het licht, als de avond valt wordt het donker. Je gaat slapen en ’s morgens word je weer wakker. Maar ooit komt er een dag waarop je niet meer wakker zult worden. Dat is de dood. De dood is verdrietig. Verdrietig is niet gelukkig. Enzovoort. Eigenlijk was het eenvoudig! Je hoefde er niet eens over na te denken. Hij hoefde er maar gewoon te zijn, en het leven deed de rest wel, zou de dagen op elkaar laten volgen tot zijn dagen geteld waren, en dan zou hij naar de hemel gaan en een engel zijn. De hel was onder de grond.
Mattheüs Lucas Johannes en Marcus
Zegen het bed waar ik op rust
Als ik sterf voor ik zal ontwaken
Vraag dan God om over mijn ziel te waken
Van achter zijn gevouwen handen tuurde hij naar zijn moeder, die naast hem geknield zat in het kaarslicht. Onder haar glanzende krullen was haar gezicht bleek en kalm, zoals het gezicht van de heilige maagd Maria op het schilderij. Haar ogen waren gesloten en haar lippen bewogen, vormden geluidloos de vrome woorden die hij hardop uitsprak. Wanneer hij over de moeilijke woorden struikelde, hielp ze hem rustig, met haar heerlijk zachte stem. Hij hield het meest van haar, zei hij. Ze wiegde hem in haar armen en zong een liedje.
Ziezo Maartje Mus
Dit kleine kuiken
Verdwaalt in het gras