I clearly recall the day I first became truly aware of myself, I mean of myself as something that everything else was not. As a boy I liked best those dead intervals of the year when one season had ended and the next had not yet begun, and all was grey and hushed and still, and out of the stillness and the hush something would seem to approach me, some small, soft, tentative thing, and offer itself to my attention. This day of which I speak I was walking along the main street of the town. It was November, or March, not cold, but neutral. From a lowering sky fine rain was falling, so fine as to be hardly felt. It was morning, and the housewives were out, with their shopping bags and headscarves. A questing dog trotted busily past me looking neither to right nor left, following a straight line drawn invisibly on the pavement. There was a smell of smoke and butcher’s meat, and a brackish smell of the sea, and, as always in the town in those days, the faint sweet stench of pig-swill. The open doorway of a hardware shop breathed brownly at me as I went past. Taking in all this, I experienced something to which the only name I could give was happiness, although it was not happiness, it was more and less than happiness. What had occurred? What in that commonplace scene before me, the ordinary sights and sounds and smells of the town, had made this unexpected thing, whatever it was, burgeon suddenly inside me like the possibility of an answer to all the nameless yearnings of my life? Everything was the same now as it had been before, the housewives, that busy dog, the same, and yet in some way transfigured. Along with the happiness went a feeling of anxiety. It was as if I were carrying some frail vessel that it was my task to protect, like the boy in the story told to us in religious class who carried the Host through the licentious streets of ancient Rome hidden inside his tunic; in my case, however, it seemed I was myself the precious vessel. Yes, that was it, it was I that was happening here. I did not know exactly what this meant, but surely, I told myself, surely it must mean something. And so I went on, in happy puzzlement, under the small rain, bearing the mystery of myself in my heart.
Was it that same phial of precious ichor, still inside me, that spilled in the cinema that afternoon, and that I carry in me yet, and that yet will overflow at the slightest movement, the slightest misbeat of my heart?
Ik herinner me de dag nog goed dat ik me voor het eerst werkelijk van mezelf bewust werd, ik bedoel, van mezelf als iets dat al het andere niet was. In mijn jeugd hield ik het meest van die levenloze momenten wanneer één seizoen ten einde kwam maar het andere nog niet begonnen was, als alles grauw, rustig en stil was, en uit die stilte en rust iets me leek te benaderen, een klein, zacht, onzeker iets, dat zich overgaf aan mijn aandacht. Op die bewuste dag liep ik door de hoofdstraat van het dorp. Het was november of maart, niet al te warm maar ook niet koud. Uit de sombere lucht viel motregen, zo licht dat je hem amper kon voelen. Het was ochtend en de huisvrouwen waren buiten met hun sjaaltje op en hun boodschappentas in de hand. Een speurende hond trippelde me haastig voorbij, keek rechts noch links, en liep rechtdoor over een denkbeeldige lijn op de weg. Er hing een geur van rook, rauw vlees en een brakke zeelucht, en, zoals toen altijd het geval was in het dorp, de zoetweeë stank van varkensvoer. In het voorbijgaan blies de ingang van een ijzerhandel zijn roestige geur naar me toe. Toen ik dat allemaal in mij opnam, ervoer ik iets wat ik enkel geluk kon noemen, al was het niet echt geluk, maar iets wat tegelijk meer en minder was dan geluk. Wat was er gebeurd? Wat in dat alledaagse tafereel, de vertrouwde gezichten, geluiden en geuren van het dorp, had dat onverwachte ding, wat het ook was, doen ontluiken binnen in mij alsof het een mogelijk antwoord was op al die naamloze hunkeringen in mijn leven? Alles was nog steeds hetzelfde als voorheen, de huisvrouwen, de haastige hond, nog steeds hetzelfde, en toch op een of andere manier herschapen. Het geluk ging gepaard met een beklemmend gevoel. Het was alsof ik een broos vaasje bij me droeg dat ik moest beschermen, zoals de jongen in het verhaal uit de godsdienstles, die de hostie moest dragen door de verdorven straten van het oude Rome, verborgen in zijn tunica. In mijn geval leek het echter alsof ik zelf het waardevolle vaasje was. Ja, dat was het, ík was het die hier aan het gebeuren was. Ik wist niet precies wat dat betekende, maar ik hield mezelf voor dat het toch iets moest betekenen. En zo liep ik verder, blij verward, in de motregen, en droeg het mysterie van mezelf in mijn hart.
Was dat dezelfde fiool met kostbaar ichor, die toen nog in me zat en op die ene middag in de bioscoop overstroomde, de fiool die ik nog steeds in mij meedraag, maar die toch bij de geringste beweging, bij de geringste hapering van mijn hartslag zal overlopen?